Crisis Ontwikkelings Model (COM)
Het crisisontwikkelingsmodel biedt handvatten om escalatie van een crisissituatie te voorkomen. In het model worden de fasen behandeld die je kunt doorlopen vanaf het begin van een crisis. Daarnaast staan, bij iedere fase, verschillende houdingen en interventiemogelijkheden. In het model staan ‘angst’ en ‘controle’ centraal. Bij de ontwikkeling van een crisis gaan we in dit model uit van een toename van angst enerzijds en een afname van controle anderzijds. Bij ontstaan en toename van angst treden gedragsveranderingen op ten opzichte van het normale gedrag. Als zorgverleners de cliënt goed kennen, is men in staat deze gedragsveranderingen op te merken. Hierdoor kan de zorgverlener preventief werken, door in een vroeg stadium op die gedragsveranderingen te reageren om zo escalatie te voorkomen. Ieder mens wil inzicht in en voeling hebben met zijn directe omgeving. Hij moet in staat zijn om zijn eigen levenswereld te beïnvloeden om zijn plaats te kunnen bepalen binnen de woon- en leefomgeving. Met deze omschrijving wordt het begrip ‘controle’ gekaderd wanneer we spreken over crisisinterventie.
Fase-indeling van een crisis
Fase 0
Er is sprake van evenwicht, de toestand waarin je voldoende mogelijkheden ziet om zelf de controle te houden. Het gaat goed met de cliënt. Er is sprake van een stabiele situatie.
Fase 1: angst voor controle verlies
Er is toename van angst, wat zich kan uiten in; onrust, anders kijken (alert), toename wrijvende handelingen. De houding van de begeleider is in deze fase ondersteunend. Het is belangrijk dat je laat weten dat je de gedragsverandering (angst) hebt opgemerkt en biedt hulp aan. Je houding is er niet op gericht de controle over te nemen.
Fase 2: controleverlies
De cliënt verliest controle. De angst of woede is groot, met gedragsveranderingen als; schreeuwen, roepen, dreigen, motorische onrust, ontremd gedrag. De cliënt is de controle kwijt over zijn emoties.
De zorgverlener moet in deze fase directief zijn en de controle overnemen door eenduidige, concrete en uitvoerbare grenzen te stellen. De zorgverlener bepaalt wat er gebeurt en hoe, hij moet hierbij letten op de intonatie en lichaamstaal, deze moeten passen bij de situatie.
Fase 3: acting out
De cliënt toont agressief gedrag: schreeuwen, slaan, schoppen, spuwen. De zorgverlener zet aangeleerde technieken in om dit gedrag te stoppen. Dit gebeurt meestal in teamverband waarbij één persoon de leiding neemt.
Fase 4: ontspanningsfase
Er is geleidelijk afname van angst bij de cliënt. De zorgverlener onderhoudt het contact en evalueert nog niet. Verander van een directieve houding naar een ondersteunende houding.
>>>>>>terugkeer naar fase 0